Jan-Willem Duyvendak: ‘Opbouwwerk is relevanter dan ooit, maar heeft geen eigen verhaal’

Jan-Willem Duyvendak (49) houdt zich als hoogleraar Sociologie onder meer bezig met integratiekwesties en professionalisering van sociale beroepen. Als bijzonder hoogleraar ‘Wetenschappelijke grondslagen van het opbouwwerk’ richtte Jan-Willem Duyvendak zich tussen 1996 tot 2002 speciaal op de professionalisering van het opbouwwerk. Vanuit de leerstoel werkte hij nauw samen met Wil van de Leur. ‘Het opbouwwerk kan niet gemist worden, maar daarvoor hoef je niet alles apart te organiseren. Dat is nog steeds de discussie met Wil, ook postuum.’

Door Martin Zuithof. Verschenen in: Fenny Gerrits, Ard Sprinkhuizen, Nico de Boer en Jan de Wild, Oplossingen uit het ongerijmde. Over de betekenis van opbouwwerk. Movisie, 2009. Links: Jan-Willem Duyvendak en Jan-Willem Duyvendak

Jan-Willem Duyvendak: ‘Ik kwam met het opbouwwerk in aanraking toen ik in de jaren zeventig welzijnsvraagstukken ging studeren aan de Subfaculteit Sociale Wetenschappen Leeuwarden (SSWL) van de Rijksuniversiteit Groningen. De ambitie van die studie was een nauwe samenwerking van de sociale  wetenschappen: psychologie, sociologie en andragologie. Tegelijk was het een samenwerkingsexperiment van wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs. Ik werkte daar veel samen met mensen van de sociale academie. Daardoor wist ik meer van opbouwwerk dan mensen die gewoon sociologie hadden gestudeerd.’

‘Voor mijn proefschrift in 1992 onderzocht ik de nieuwe sociale bewegingen in Nederland en Frankrijk. Dan ben je ook veel met emancipatieprocessen bezig, vooral van nieuwe bewegingen als ‘Stop racisme’, vrouwen, homo’s en ook de antinucleaire beweging. Daarmee hield ik me opnieuw bezig met participatie en mobilisatie.’

‘In 1996 werd ik bijzonder hoogleraar opbouwwerk bij de Gradus Hendriksstichting, opgericht door Wil van de Leur vanuit het Landelijk Centrum Opbouwwerk en ondergebracht bij de Erasmus Universiteit Rotterdam. Ik wist dat er in de academische belangstelling voor de praktijk van sociaal werk een dip zat. Vooral het omstreden raken van de andragologie is heel negatief geweest voor de universitaire belangstelling voor het welzijnswerk. Jarenlang gebeurde er bijna niks en werd het helemaal overgelaten aan het hbo.’

‘Met de oprichting van de Gradus Hendriksstichting wilde Van de Leur ervoor zorgen dat er vanuit de universiteit weer belangstelling zou ontstaan voor het opbouwwerk. Hij heeft tegen de klippen op geprobeerd het opbouwwerk niet alleen als beroepssoort overeind te houden, maar ook aan de professionalisering te werken. Andere beroepen zijn soms ook wel een tijdje minder populair, maar bij het opbouwwerk was het gewoon kritiek of het zou blijven bestaan. Zo omstreden was het geraakt.’

‘Van de Leur hield het opbouwwerk op een creatieve manier overeind’

‘Het was voor het opbouwwerk moeilijk om vernieuwende initiatieven te nemen, gezien alle bezuinigingen en ontslagen vanaf de jaren tachtig. Eigenlijk had de sector geen eigen verhaal meer over de noodzaak van zijn bestaan. Het idiote boek ‘De markt van welzijn en geluk’ van Hans Achterhuis heeft daarbij een enorme invloed gehad. Neem alleen idiote stellingen als ´welzijnswerkers zijn zelf de oorzaak van de ellende´ of ´iedere professionele interventie is er een te veel´. Maatschappelijk werkers waren ook een beetje in diskrediet geraakt, maar opbouwwerkers nog sterker. Dat was altijd de meest lawaaiige en meest gepolitiseerde beroepsgroep geweest, maar tegenover Achterhuis kon het opbouwwerk geen eigen verhaal stellen.´

‘De betekenis van Wil van de Leur moet je zien tegen de achtergrond van het Achterhuis-debat. Hij probeerde het opbouwwerk als een herkenbare professionele praktijk in stand te houden. Van de Leur is onverstoorbaar doorgegaan voor het opbouwwerk, en deed dat heel strategisch. Iedere keer heeft hij weer in een totaal nieuwe context op een creatieve manier het opbouwwerk overeind weten te houden. Zijn strategie was: het opbouwwerk moet een zelfstandig beroep blijven. Als het op zou gaan in brede welzijnsstichtingen, dan is er geen belangstelling meer voor op de hoge scholen en gaat het op in cultureel maatschappelijke vorming. Hij dacht dat het beroep dan zou verdwijnen.’

‘Zijn doelen waren steeds: niet opgaan in brede uitvoeringspraktijken, niet opgaan in brede opleidingen en niet opgaan in grote landelijke instellingen als het NIZW. Ik heb heel veel met hem vergaderd en dan bleek telkens hoe strategisch hij dacht. Hij had de Beroepsvereniging Opbouwwerkers opgericht, maar ook het Beroepsregister van opbouwwerkers. Zo had hij allerlei ballen in de lucht en dat was allemaal strategisch bedoeld om een eigen landelijk kenniscentrum voor opbouwwerk overeind te houden.’

´Ik heb veel waardering voor de inzet van Van de Leur, maar ik vond zijn strategie uiteindelijk te monomaan. Onderdeel uitmaken van brede instellingen, of brede opleidingen of opgaan in MOVISIE betekent niet per se de dood in de pot. Je kan ook door samen te werken en door op te gaan in bredere organisaties in moeilijke tijden overleven. Van de Leur zag niet dat binnen de opleiding cultureel maatschappelijke vorming (CMV) toch ook heel veel mensen aan samenlevingsopbouw werkten. Dat vond hij gewoon geen opbouwwerk meer. Heel jammer, want daardoor werd het profiel van het opbouwwerk binnen CMV minder duidelijk. Achteraf was het beter geweest om dat profiel binnen CMV te verbeteren. Die strategie moet je nu eigenlijk volgen, vind ik.’

‘Ik ben een voorstander van ‘ingebouwd opbouwwerk’ in andere sectoren, zoals woningcorporaties. Ik vind het belangrijker dat er, afgestemd op de maatschappelijke vraag, een adequaat aanbod is. Ik ben ook liberaal in de discussie over een brede sociaal werker. Ik heb niet zoveel met een aparte opleiding voor opbouwwerk, met aparte instellingen, maar wel met goedgeschoolde sociaal werkers voor samenlevingsopbouwprocessen. Er zijn verschillen tussen mensen met een hulpverleningsoriëntatie en een opbouwwerkoriëntatie, maar ik zie ook veel gemeenschappelijks. Ze moeten allemaal een sociale kaart kennen en over methodische vaardigheden beschikken bijvoorbeeld.’

‘De urgentie van de maatschappelijke situatie lijkt veel opbouwwerkers te ontgaan’

‘Ik vond mijn positie als bijzonder hoogleraar opbouwwerk ook best ingewikkeld. Ik vond het ingewikkeld als het leek alsof het opbouwwerk een doel in zichzelf werd. Hoe moet je je dan verhouden tot zo’n veld? Ik wilde graag nadenken over professionaliseringsstrategieën voor het opbouwwerk. Ik vond dat het opbouwwerk omdat het zo’n kleine club was niet genoeg openstond voor de nieuwe vragen die er speelden. Met name: hoe kijken ze tegen integratieprocessen aan? En wat betekent in relatie daarmee de herstructurering van wijken en buurten?’

‘Opbouwwerkers hadden eigenlijk geen idee wat er in die herstructurering aan de hand was. Ik was verrast dat velen van hen de herstructurering zo verwelkomd hebben. In de stadsvernieuwing was de uitkomst van de strijd dat het bouwen voor de buurt moest worden. In de jaren zeventig en tachtig was de strijd dat de zittende bevolking ook rechten had. Je zou verwachten dat het opbouwwerk kritisch zou reageren op menging en het bouwen voor de middenklasse.’

‘Ik zat in de VROM-raad in die tijd en we moesten daarover adviseren. Daardoor leerde ik er veel van, maar niet vanuit het opbouwwerk. We deden een onderzoek als ‘Integratie door differentiatie’ en lieten zien dat mensen in gemengde buurten helemaal niet veel met elkaar deden. Ik ben niet tegen menging, maar tegen naïeve ideeën over hoe mensen spontaan zouden gaan mengen. Het beleid stond daar bol van en het opbouwwerk ook. Toen bewoners in Den Haag en Groningen riepen: ‘We wijken niet voor de rijken’ had het opbouwwerk niet meer de reflex iets voor ze te gaan doen. Ze verhielden zich niet tot het nieuwe debat en de grote herstructureringsoperatie die zich vanuit VROM in al deze wijken ontrolde.’

‘Het debat rondom multiculturaliteit ligt nog ingewikkelder. Velen hebben te weinig gezien hoe groot de wrok onder autochtonen was in de achterstandswijken, ook opbouwwerkers niet. Zij hadden kunnen signaleren dat er wel heel veel spanning in die wijken zat, ook lang voor Fortuyn. Ook wij als onderzoekers deden dat weinig, maar je kan niet zeggen dat het opbouwwerk of het LCO heeft bijgedragen aan het signaleren van die onvrede. Ook het opbouwwerk is daardoor overvallen.’

‘De urgentie die er in de huidige maatschappelijke situatie is, lijkt opbouwwerkers te ontgaan. Je ziet dat er allerlei nieuwe sociale professionals worden opgeleid, er ontstaan interventieteams, mensen die achter de voordeur mogen komen, intensieve methoden, aparte projectteams die naast het bestaande welzijnswerk worden gezet. Ik kan me dat ergens voorstellen, want sommige opbouwwerkers lijken een gevoel van urgentie te missen. Ze weten dat Mohammed B. uit Amsterdam West komt, maar nu zie je een bestuurder als Marcouch die zegt: aan dit opbouwwerk heb ik niks.’

‘Veel opbouwwerkers kunnen hun rol niet politiek verwoorden’

‘Je hebt een groep opbouwwerkers die het al lang doen, die keihard werken maar wel zeggen we doen het zo, want zo deden we het altijd al. Ik heb wel bewondering voor die mensen maar tegelijk doen ze wel erg relativerend. In de trant van: ‘Dit soort spanningen zijn van alle tijden en opbouwwerk blijft altijd nodig.’ Maar we beleven wel een maatschappelijke crisis in de wijken waar het opbouwwerk zit, die echt groot is. De positie van de achterstandswijken in het maatschappelijke debat is natuurlijk ook erg groot. Vogelaar heeft een cruciale positie. Er wordt nu heel veel van sociale professionals verwacht, maar dat lijkt een deel van  de beroepsgroep gewoon niet te zien. Ze gaan gewoon door, ze buffelen verder.’

‘Ze zien niet hoe ze zich moeten verhouden tot de veranderingen in de politiek. We hebben in Rotterdam onderzoek gedaan ten tijde van het Leefbaar-college. Toen bleek dat ze nauwelijks wisten wat voor ideeën politici hebben. Ze kunnen nauwelijks onder woorden brengen tot wat voor doelen hun werk moet bijdragen. Als er in zo’n politieke situatie over je schouder wordt mee gekeken moet je heel goed kunnen formuleren wat je doet, waarom je dat doet en dat ook in de taal van het beleid. Ze hebben nog steeds niet het vermogen om hun rol politiek te verwoorden. En uit te leggen hoe dat aansluit op wat politici willen. Je mag kritische distantie houden, maar je moet met iedereen die zijn mond vol heeft over achterstandswijken een gesprek te kunnen voeren. Het valt ook niet mee om als beroepsgroep plotseling weer in de frontlinie van het debat te staan. In de jaren zeventig had het opbouwwerk de grootste mond, maar daarvoor zijn ze in de jaren tachtig weer hard afgestraft. Nu is het wel heel stil vanuit die sector.’

‘In ‘Kiezen voor de kudde’ hebben we aangegeven dat iedereen met iedereen mengen niet werkt. Het romantische idee van zware gemeenschappen werkt ook niet meer. Wat zijn de gemeenschappen waarin mensen zich wel organiseren? Wat willen mensen onder elkaar doen? In de Mixfactor laten we zien dat onderwijs en werk de plekken zijn waarin je niet bij elkaar komt om te mengen maar waarin wel het effectiefst gemengd wordt. Je moet het met anderen vinden en je komt er mensen tegen waarvoor je niet gekozen hebt. Maar in de vrije tijd kan je eindeloos stimuleren dat mensen in gemengde teams komen, maar dat doen ze niet en het is ook maar de vraag waar je je mee bemoeit als politiek.’

‘Hebben de traditionele opbouwwerkers het wel voldoende in de vingers?’

‘Dit zijn tamelijk eenvoudige discussies die het hart van de samenlevingsopbouw raken, maar daar hebben opbouwwerkers te weinig een eigen verhaal over. Het opbouwwerk deugt nog voor heel veel, er is een enorme behoefte aan werken aan samenhang. We hebben op dit moment een debat met Talja Blokland die zegt: ‘Al die barbecues leiden nergens toe, je moet veel gestructureerder settings hebben’. We zeggen: ‘Er ontstaan door Opzoomer-aanpakken wel vormen van publieke familiariteit.’ Er ontstaan vormen van contact die maken dat mensen zich veiliger voelen in hun buurt, thuis voelen, meer op hun gemak voelen omdat ze elkaar meer leren kennen. Heel veel meer hoeft het ook niet te zijn. Je moet dan wel weer weten wat je ambitieniveau is en leren denken in termen van een ladder.’

‘Ik ben een fan van Opzoomeren. Daar hebben ik samen met Justus Uytermark ook onderzoek naar gedaan. Daar hebben we hele mooie voorbeelden gezien, van wat we genoemd hebben gemengde gangmakersgroepen binnen ‘Mensen maken de stad’. Dat werkte alleen maar wanneer er door de professionals enorm hard aan getrokken werd. En de eis werd gesteld dat die gangmakersgroepen gemengd van samenstelling moesten zijn. Als je die eis niet stelt, ontstaat er een Antilliaanse groep in de ene straat en een Turkse groep in de andere straat. Vervolgens is het niet zo dat die mensen van elkaar moeten gaan houden, maar omdat het een gemengde groep is organiseren ze activiteiten waarbij ze echt proberen alle anderen in die straat daar bij te betrekken.’

‘Er zijn activiteiten bij die een behoorlijke groep bereiken. Het opbouwwerk speelt daar een belangrijke rol bij en soms ook speciale Opzoomermensen. Ook daar speelt de kwestie: hebben de traditionele opbouwwerkers het wel voldoende in de vingers? Het stedelijk bureau ‘Opzoomer Mee’ en later ‘Mensen maken de stad’ gaf hele duidelijke directieven: als er groepen jongeren bij betrokken zijn willen we dat echt alle etniciteiten erbij betrokken zijn. Ik heb een tijd in het bestuur van Opzoomer Mee gezeten en daar waren ook discussies over. We wilden voorkomen dat bepaalde kloven te groot worden en willen dat er minimale straatregels en -etiquette worden opgesteld.’

‘Opbouwwerk is onmisbaar, maar het hoeft niet apart’

‘Ik ben ook zelfkritisch over mijn eigen rol als bijzonder hoogleraar. Ik ben er ook niet in geslaagd het opbouwwerk voldoende uit te rusten, met een eigen verhaal naar buiten en naar binnen. Zodat opbouwwerkers weten: dit is het doel dat we willen bereiken en deze methoden dragen daar op die manier aan bij. Wil van de Leur bleef ook bij de algemene termen als weven aan de samenleving. Dat is prachtig, maar het is ook een beetje niks. Wil wilde een richting volhouden, maar het is tragisch dat er geen breder intellectueel veld is ontstaan, dat voortdurend in gesprek is met de mensen in de praktijk.’

‘Mijn verhaal is steeds tweeledig: het opbouwwerk kan niet gemist worden, maar daarvoor hoef je niet alles apart te organiseren. Dat is nog steeds de discussie met Wil, ook postuum. Ik doe niets af aan het belang van samenlevingsopbouw vanuit het de debat over de samenleving, waarin het voortdurend gaat over de vraag: wat is eigenlijk een samenleving, welke normen en waarden heb je eigenlijk gemeenschappelijk nodig, wat heb je nodig aan straatetiquette, aan buurtopvang. Alle vragen van het opbouwwerk zijn relevanter dan ooit. Ik vind het tragisch dat er vanuit het sociaal werk zo weinig een zelfstandig verhaal komt.’

Door Martin Zuithof. Verschenen in: Fenny Gerrits, Ard Sprinkhuizen, Nico de Boer en Jan de Wild, Oplossingen uit het ongerijmde. Over de betekenis van opbouwwerk. Movisie, 2009. Links: Jan-Willem Duyvendak en Jan-Willem Duyvendak

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

− 1 = 5
Powered by MathCaptcha

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie gegevens worden verwerkt.